Plannen voor de droogmaking van de Reeuwijkse plassen

Plannen voor de droogmaking van de Reeuwijkse plassen

De hoogtijperiode voor de natte vervening in Reeuwijk was van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw. Vanaf circa 1640 zijn er, vooral in Sluipwijk, miljoenen turven gewonnen. Daardoor was een groot deel het oorspronkelijk voor veeteelt gebruikte land veranderd in diepe plassen. Er was nog geen verplichting voor de verveners om het land opnieuw in te polderen en in cultuur te brengen (later was die verplichting er wel, waardoor in het westelijk deel van Reeuwijk, o.a. in de Tempel en Middelburg, droogmakerijen ontstonden). Alleen met visserij en rietsnijden was er in het plassengebied nog iets te verdienen.

Al in de negentiende eeuw werden er plannen ontwikkeld om die Sluipwijkse en Reeuwijkse plassen in te polderen. Sluipwijkse notabelen, maar ook mensen van buiten het dorp verenigden zich in een particuliere onderneming, die het plassengebied onder de naam “Zoutmanspolder” weer in cultuur wilde brengen. De plannen liepen echter op niets uit.

In het eerste kwart van de vorige eeuw werden de plassen steeds meer een recreatiegebied voor watersport- en natuurliefhebbers, vooral uit het nabijgelegen Gouda. Toen vanaf 1922 het gemeentebestuur van Reeuwijk, gesteund door een aantal leden van Provinciale Staten en van de Tweede Kamer, het initiatief nam om te komen tot inpoldering van de plassen, leidde dat tot een strijd, die bijna vijftien jaar zou duren.

Er ontstonden twee kampen: de “droogmakers” en de ‘nathouders”. Tot de eerste groep behoorden burgemeester L.J. Lucasse van Reeuwijk, de Goudse wethouder K.R. van Staal en boomkweker Simon C.J. van Tol uit Reeuwijk-Dorp. Hun drijfveren waren economisch en sociaal-maatschappelijk: er zou vruchtbare landbouwgrond ontstaan, de kosten voor de polderbesturen zouden dalen en er zou werkgelegenheid ontstaan, zowel tijdens het inpolderen als erna.
De tegenstanders, verenigd in het Comite tot behoud van de Reeuwijkse plassen, waren meest wetenschappers en watersporters. Vooral de Goudse biologiestudent Arie Scheygrond spande zich als secretaris van het comite enorm in. Ook de “nathouders” kregen steun van Statenleden en van bestuurders als dijkgraaf Van der Torren van Schieland.

Verschillende plannen, rapporten, pleitnota’s en schotschriften zagen het licht. Aanvankelijk hadden de droogmakers een welwillend oor bij de provincie, maar de economische crisis uitbrak en de tegenstanders zich steeds feller gingen roeren, werd hun positie zwakker. In 1930 kwam er tenslotte een besluit van Provinciale Staten van Zuid-Holland, waarbij de droogmakingsplannen definitief van de hand werden gewezen.

De gemeente Reeuwijk paste zich snel aan en begon de recreatie op de plassen te bevorderen, onder andere door de oprichting van een recreatiecentrum bij de plas Elfhoeven. De grote voorvechter van het handhaven van de plassen, Scheygrond (die later docent aan de Goudse HBS en een groot kenner van de natuur en historie van de plassen werd), wordt in Reeuwijk geëerd met de straatnaam “Dr. A. Scheygrondlaan”.

Archief
  • Archief van de gemeente Reeuwijk 1811-1948 (R002), o.a.  inv.nrs. 693-696.
Literatuur
  • W.R.C. Alkemade, “‘Nathouden of droogmaken? De strijd rondom de voorgenomen demping van de Reeuwijkse en Sluipwijkse plassen in de jaren twintig” in: Reeuwijkse Reeks 11 (Reeuwijk, 1997), pp. 24-44.