Griendcultuur
Jaarsveld
Griendcultuur
Tot in de jaren ’50 van de vorige eeuw werden vooral de buitendijkse oevers van rivieren gebruikt als grienden. Een griend is een stuk land, dat voor akkerbouw, veeteelt of tuinbouw niet goed geschikt is, maar dat wel benut kan worden voor het planten van wilgentakken of “tenen”. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de Biesbosch, de Bommelerwaard of de Gelderse IJsselstreek, maar ook op de oevers van de Lek en de Hollandse IJssel. In onze streek waren de wilgentenen het basismateriaal voor het maken van manden en hoepels. Vooral in IJsselstein vormden mandenmakerijen en hoepmakerijen lange tijd een belangrijke bedrijfstak.
De eigenaar van de griend plantte de wilgentenen; al naar gelang de kwaliteit of vraag werden er elk jaar tenen gesneden (snijgriend) of eens in de twee tot vier jaar (haktiend). Het oogsten van de wilgentenen, de griendcultuur, was zwaar werk; vooral in Jaarsveld verdienden veel mannen daarmee hun brood. De tenen werden gesneden en vervolgens in bossen gebonden en geruime tijd in water gelegd om ze soepel te maken. Daarna werden de tenen “geschild”, van hun schors en bast ontdaan; als dat gebeurd was kon de teen worden verwerkt. De hakgrienden leverden materiaal voor de stelen van bezems en harken, dakbedekking en meubelen, terwijl de opbrengst van de snijgrienden vooral voor het maken van manden en hoepels werd gebruikt. Niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen werden ingeschakeld bij het schillen van de tenen en het gereedmaken van het hout voor verdere verwerking.
De arbeidsomstandigheden voor griendwerkers en teenschillers waren niet erg goed: ze verdienden minder dan andere werklieden, ze moesten ongezond en zwaar werk verrichten en zochten vaak troost in overmatig drankgebruik. Pas de oprichting van een eigen vakvereniging, de IJsselsteinse Teenpachtersbond, bracht enige verbetering in de lonen en leefomstandigheden.
Hoepelmakerijen waren er in IJsselstein al in de negentiende eeuw. De hoepels werden vooral gebruikt bij het maken van tonnetjes en manden. Rond 1860 waren er ongeveer tien hoepmakerijen; in elk werkten ongeveer acht tot twaalf mensen. De meeste hoepmakerijen in IJsselstein waren gecombineerd met een teenschillerij en ze waren verspreid in de hele binnenstad te vinden. Vanaf circa 1900 kwam echter de klad in deze bedrijvigheid, omdat er andere verpakkingsmaterialen kwamen. De laatste hoepelmakerij sloot in 1961 zijn deuren.
In de wijde omgeving van IJsselstein was in het verleden grote vraag naar manden. In de Lopikerwaard waren veel fruitteeltbedrijven en kersenboomgaarden, die ze voor verpakking en vervoer van hun producten nodig hadden. Ook voor het vlechten van manden werden wilgentenen gebruikt. In IJsselstein ontstonden vanaf circa 1900, toen de hoepmakerij op zijn retour was, verschillende mandenfabrieken, waarvan de firma W. Vink en Zonen aan de Weidstraat de grootste werd. Dit bedrijf werkte niet alleen voor particulieren, maar had ook het Nederlandse leger onder zijn klanten. Behalve met het mandenmaken hield het bedrijf zich ook bezig met de handel in fruit en het vervaardigen van rieten meubelen. Het bedrijf bleef nog tot ver in de vorige eeuw bestaan.
Het geleidelijk verdwijnen van de griendcultuur en de daarvan afgeleide bedrijvigheid zorgde voor een afname van de werkgelegenheid, die echter door de opkomst van de meubelfabrieken in IJsselstein voor een belangrijk deel werd opgevangen. Veel “nieuwe” griendwerkers en hoepmakers kwamen er niet meer bij: jongeren kozen voor een minder zwaar en armoedig bestaan.
Archieven
- Archief van de Firma W. Vink en Zonen te IJsselstein 1917-1998 (Y048);
- Archief van de Stichting Wilg & Mand 1918-1992 (Y055).
Literatuur
- C.A. van Duuren, A.H. Goes en Ch.W. Vink “Geschiedenis van de grienden in kort bestek” in: Historische Kring IJsselstein (1978) nr 7, pp. 6-15, nr 8 pp. 14-24, en nr 9, pp. 2-10;
- B. Feis en H. Rutten, IJsselstein in bedrijf (Alphen aan den Rijn, 1988), pp. 61-66.