Middelste Molen van Cabauw
Lopikerwaard
- Benschoppersluis te IJsselstein
- Dijkhuis in Jaarsveld
- Hoogheemraadschap van de Lekdijk Benedendams en de IJsseldam
- L.A. van der Voort, kameraar van Lekdijk Benedendams
- Middelste Molen van Cabauw
- Polder Groot-Keulevaart
- Polder Klein-Keulevaart
- Polder Rozendaal
- Polders Honaard en Snelrewaard-of-Honaard-buitendijks
- Wapen van het waterschap
- Waterschap Batuwe
- Waterschap De Bossenwaard
- Waterschap Graaf
- Waterschap Hoenkoop, Vliet & Dijkveld
- Waterschappen Vogelzang en Wiel
Middelste Molen van Cabauw
Diep in het land achter de Lopikerweg West ten noordwesten van het dorp Cabauw staat sinds 1772 een wipwatermolen. Hoewel deze molen alom bekend staat als de Middelste Molen bij Cabauw heeft hij niets te maken met de polder Cabauw. De Middelste Molen is de enige nog overgebleven van de drie watermolens, die de polder Lopik, Lopikerkapel & Zevenhoven, kortweg Lopik c.a. (cum annexis, met aanbehoren), hebben bemalen.
De ontginning van de Lopikerwaard verschilt niet veel van de ontginningen zoals die in de middeleeuwen elders in West-Utrecht en oostelijk Zuid-Holland gebeurden. Ontginners, vaak afkomstig uit West-Friesland en Kennemerland, kregen in de tweede helft van de elfde eeuw stukken moerasbos in eigendom of pacht. Het land werd namens de bisschop van Utrecht, die er de oorspronkelijke eigenaar van was, uitgegeven door het Kapittel van Sinte Marie. In Utrecht waren vijf van zulke kapittels, kerkelijke organisaties die de bisschop bijstonden in het bestuur van het bisdom. De ontginningen gebeurden systematisch: er werden sloten gegraven naar het veenriviertje de Lobeke, dat het overtollig water uit het moerasland naar de Lek afvoerde. Zo ontstond de polder Lopik c.a. Toen de waterafvoer via de Lek niet meer zo goed ging werd besloten het overtollig water via nieuw gegraven weteringen naar het riviertje de Vlist af te voeren. Het water ging vervolgens door een sluis in Haastrecht naar de Hollandse IJssel.
Omdat het land door inklinking steeds lager kwam te liggen stroomde het water uit de polders niet meer vanzelf in de Vlist. Dit probleem was ook op andere plaatsen in Holland ontstaan. Als oplossing werd de watermolen bedacht, die het water op windkracht via een scheprad omhoog pompte. De eerste molen in de omgeving van Lopik werd in 1450 gebouwd voor de polders Bonrepas en Noord-Zevender. De eerste molen voor de polder Lopik c.a. zelf liet niet lang op zich wachten. In 1454 kwam er een wipwatermolen, gebouwd op de plaats van de tegenwoordige Middelste Molen.
De molen kwam te liggen aan de Eerste Voorwetering, die het water uit de polder naar de Vlist voerde. Al snel bleek, dat hij in zijn eentje de hele polder, die in oostelijke richting tot aan IJsselstein doorliep, niet droog kon houden. Daarom lieten de polderbestuurders en het Kapittel van Sinte Marie twee nieuwe molens bouwen. Wanneer dat precies gebeurde is niet duidelijk, maar zeker is dat ze er in 1534 alle drie waren. De ene nieuwe molen stond vlakbij de bestaande en werd sindsdien de Voorste Molen genoemd, terwijl de andere nieuwe molen, de Achterste Molen, veel verder naar het noorden stond.
In 1598 werd de Middelste Molen vervangen door een nieuwe, na bijna 150 jaar was hij nodig aan vervanging toe. Het werd opnieuw een wipmolen; de bouwkosten beliepen het voor die tijd hoge bedrag van 2250 gulden. Droog land was echter van levensbelang voor de veiligheid en economie van Lopik. Voor het bemalen van de molen was er een molenaar. De molenaars van de drie molens waren in het begin niet in dienst van het polderbestuur. Het bemalen werd voor bepaalde perioden aanbesteed aan degene, die dat voor het laagste loon wilde doen. Pas in de achttiende eeuw kwamen de molenaars in vaste dienst van de polder. Ze woonden in de woning, die in de onderbouw van de molen was getimmerd.
In de nacht van 28 op 29 oktober 1772 brandde de Middelste Molen tot de grond toe af. De molenaar Jan Goedhart kon zijn hachje redden, maar niet zijn baan: het polderbestuur hield hem min of meer verantwoordelijk voor de brand en ontsloeg hem. De grondeigenaars en het Kapittel van Sinte Marie besloten een nieuwe molen te bouwen op de fundering van de afgebrande molen. Op 29 december 1772 werd de bouw openbaar aanbesteed. De laagste inschrijver was de timmerman en molenmaker Arie van Lith uit Elshout bij Nieuw-Lekkerland, in de buurt van Kinderdijk. De aanneemsom, 7149 gulden, viel kennelijk niet mee: het polderbestuur moest 6000 gulden lenen om de bouw te kunnen betalen.
In het voorjaar van 1773 was de huidige Middelste Molen gereed, een juweel in het weidse polderland achter Cabauw. De ondermolen was van eikenhout, afgedekt met riet, en de wieken hadden een vlucht van ruim 27 meter. Helaas werd de molen in de eerste vijftig jaar van zijn bestaan niet heel goed onderhouden. Dat leidde ertoe, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw veel onderdelen vervangen moesten worden, De bovenas werd in 1829 en 1855 vernieuwd, de molenroeden verschillende keren tussen 1832 en 1873 en het scheprad in 1853. In 1865 werd de houten bovenas vervangen door een gietijzer exemplaar. Naast de molen werd in 1880 een zomerhuis gebouwd.
In de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen er stoomgemalen ter vervanging van de oude molens, die minder water konden verstouwen en duurder in onderhoud waren. Het duurde in Lopik c.a. echter nog heel lang voordat het tijdperk van de molens voorbij was. In 1933 viel de Voorste Molen onder de slopershamer. Hij werd vervangen door een dieselgemaal, dat in 1934 in gebruik werd genomen. Vanaf dat moment vervulden de twee andere molens nog maar een klein rolletje in het bemalen van het waterschap. Omdat dit alleen maar veel geld kostte werd in 1960 besloten ook de Achterste Molen af te danken. Hij werd een jaar later, in 1961, afgebroken.
Voor de Middelste Molen zag de toekomst er ook niet rooskleurig uit. Op 1 juli 1962 werd hij officieel buiten gebruik gesteld en ook hier dreigde de sloop. Maar in 1965 werd die dreiging opgeheven toen de Stichting De Utrechse Molens bereid was de Middelste Molen van het polderbestuur over te nemen. De polderbestuurders hadden daar wel om verschillende redenen wel oren naar. Ze kwamen zo makkelijk van de onderhoudskosten af, bespaarden het salaris van een molenaar uit en wisten, dat de molen maalvaardig zou blijven voor noodgevallen. Op 1 april 1966 werd de molen met het zomerhuis voor één gulden overgedragen aan de Stichting De Utrechtse Molens.
Deze stichting heeft sindsdien gezorgd voor het goede onderhoud en beheer van de molen, ook toen die na 1984 door de Ruilverkaveling zijn functie als molen voor noodgevallen verloor. De molen was inmiddels als Rijksmonument aangewezen In 1992-1993 en in 2007-2008 vonden grondige restauraties plaats. Op de plaats van het in 1991 afgebroken zomerhuis werd in 2012 een nieuw gebouwd, dat als vergaderlocatie gebruikt kan worden. De molen wordt sinds 1993 bemalen door vrijwillig molenaar Erik Stoop, die er op zaterdag belangstellenden rondleidt en over de molen vertelt.
Archieven
- Archief van het waterschap Lopik, Lopikerkapel en Zevenhoven (H070), o.a. invnrs 1-5, 99-104, 143-148, 256-261, 314 en 466-474;
- Archief van de gemeente Lopik 1943-1988 (L091), invnr 958.
Literatuur
- Rob Alkemade en Erik Stoop, De Middelste Molen bij Cabauw (Bussum, 2004);
- J. den Besten, ‘De Middelste Molen te Lopik’, in: Jaarboekje van de Stichting De Utrechtse Molens 1984-1985 (Utrecht, 1986), p. 49-55;
- W.F.J. den Uyl, De Lopikerwaard II: de waterschappen (Utrecht, 1963), p. 1-25 en 447-509.