Hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams
Kromme Rijn
Hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams
Al in het begin van de dertiende eeuw was er een dijk aan de noordzijde van de rivier de Lek. Dit oorspronkelijk lage dijkje werd belangrijker toen het land achter die dijk in ontginning werd genomen en de polders ontstonden. In 1230 bleek de bestaande Lekdijk te laag en overstroomden de polders. De graaf van Holland en de bisschop van Utrecht, die beide belang hadden bij een goede beveiliging tegen het water, werkten samen aan een versteviging van de Lekdijk tussen Schoonhoven in het westen en Amerongen in het oosten. Omdat de Hollandse IJssel en de Lek nog in directe verbinding met elkaar stonden kon de Lek door water uit de IJssel nog altijd bedreigdend hoog komen te staan. In 1285 werd er een dam in de IJssel gelegd, bij het Klaphek onder Vreeswijk, die doorliep tot aan de Meerndijk. Dat was de IJsseldam en sindsdien was de Lekdijk gesplitst in twee delen, een stuk “bovendams” tussen het Klaphek en Amerongen, en een stuk “benedendams” tussen het Klaphek en Schoonhoven.
Toen er in het eerste kwart van de veertiende eeuw weer overstromingen waren bleek de staat van de Lekdijk onvoldoende. Bisschop Jan van Diest gaf daarom in 1323 een eerste “schouwbrief” voor de Lekdijk Bovendams uit, een reglement voor het onderhoud van de Lekdijk en het toezicht erop; in 1327, kwam er een soortgelijk reglement voor de Lekdijk Benedendams. Later werden er meer uitgebreide reglementen en schouwbrieven opgesteld; de belangrijkste daarvan was een reglement van Karel V uit 1537. De gezamenlijke polders, die beschermd werden door de Lekdijk, moesten de kosten van het onderhoud betalen; de grondeigenaars of hun pachters konden in geval van hoogwater of calamiteiten opgeroepen worden om op de dijk de wacht te houden of mee te helpen aan het dichtmaken van gaten in de dijk. Op verschillende plaatsen langs de circa 32 kilometer lange Lekdijk Bovendams stonden wachthuizen, speciaal gebouwd voor de dijkwachters of, wat vaker voorkwam, gewone huizen die in geval van hoog water de functie van wachthuis kregen. Ook stonden er dijkmagazijnen, gebouwen waarin materiaal opgeslagen werd om in geval van nood de dijk te kunnen bewaken of repareren.
Het toezicht op de dijk werd gevoerd door het dijkcollege, bestaande uit een dijkgraaf met elf hoogheemraden. De dijkgraaf en drie hoogheemraden werden benoemd door de bisschop en na het ontstaan van de Republiek door de Staten van Utrecht. De andere hoogheemraden werden benoemd door de Ridderschap (de Utrechtse adel), door het stadsbestuur van Utrecht en door de kerkelijke instellingen in Utrecht, na 1588 door hun rechtsopvolgers. Ze werden bijgestaan door een secretaris, een kameraar voor de financiën en drie dijkmeesters, die het technische deel van het dijkonderhoud en -beheer voor hun rekening namen. Later veranderde de functie van kameraar: in plaats van het financieel beheer werd die het hoofd van de technische dienst, die in de negentiende eeuw steeds meer de taken van de dijkmeesters overnam. De financiën werden sinds de negentiende eeuw beheerd door de penningmeester. Drie keer per jaar controleerde het dijkcollege de dijk, gaf het bekeuringen aan mensen, die hun deel van de dijk niet goed onderhouden hadden en werd er eventueel recht gesproken in geschillen met betrekking tot de dijk. De drie schouwen waren de Pinksterschouw of Meischouw, de Sint Jacobsschouw of Zomerschouw en de Sint Maartensschouw in november.
In de negentiende eeuw veranderde er het een en ander. De benoeming van het dijkcollege gebeurde sinds 1813 door de Koning. In 1841 kwam er een eind aan de bevoegdheid van dijkgraaf en hoogheemraden om recht te spreken. In 1856 kwam er een nieuw Reglement voor de Lekdijk Bovendams. Het bestuur werd een klein beetje democratisch: de grondeigenaren mochten vertegenwoordigers kiezen, de hoofdingelanden, die invloed hadden op bepaalde beslissingen van het dijkcollege. Dat betrof vooral geldzaken, aanbestedingen, aan- en verkoop van onroerend goed en benoemingen van hoogheemraden. In de praktijk bleef het dijkcollege de baas: tot ver in de vorige eeuw waren de leden ervan adellijke grondbezitters of deftige burgers uit de stad Utrecht. Tot 1811 vergaderde het dijkcollege in de Statenkamer aan het Janskerkhof in Utrecht; in dat jaar had de provincie Utrecht de ruimte zelf nodig en moesten dijkgraaf en hoogheemraden hun heil elders zoeken. Er volgde een zwerftocht langs verschillende gebouwen in Utrecht en halverwege de negentiende eeuw kwam het dijkcollege in een wachthuis in Schalkwijk terecht. In 1879 kocht het Hoogheemraadschap een monumentaal pand aan de Keistraat 9 in de Utrechtse binnenstad aan, waar het tot aan de opheffing van het dijkcollege op stand vergaderde en waar ook de administratie en het archief werden ondergebracht.
In de jaren ’60 van de vorige eeuw werd een begin gemaakt met de reorganisatie van de waterschappen in Utrecht en Zuid-Holland. Daarbij bleek, dat de functie van het dijkcollege, namelijk alleen het beheer en onderhoud van de Lekdijk Bovendams, te beperkt was in het geheel van taken van waterschappen. Dit leidde in 1970 tot het besluit van Provinciale Staten van Utrecht om het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams per 1 januari 1971 op te heffen en het samen met een groot aantal waterschappen in zuid-oost Utrecht te doen opgaan in het nieuwe Waterschap Kromme Rijn, waarvan het kantoor in Houten werd gevestigd. Het Lekdijkshuis aan de Keistraat werd in 1979 verkocht aan het Aartsbisdom Utrecht, dat er een kerkelijk instituut in vestigde.
Archief
- Archief van het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams 1468-1970 (H009).
Literatuur
- A.A.B. van Bemmel, De Lekdijk van Amerongen naar Vreeswijk: negen eeuwen bescherming van Utrecht en Holland (Hilversum, 2009);
- H. Boer e.a., Utrechtse dijken langs Neder-Rijn & Lek (Utrecht, 2001);
- M. Donkersloot-de Vrij e.a., De Stichtse Rijnlanden: geschiedenis van de zuidelijke Utrechtse waterschappen (Utrecht, 1993);
- M. van Vliet, Het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams: een onderzoek naar de beginselen van het dijkrecht in het Hoogheemraadschap, voornamelijk in de periode 1537-1795 (Assen, 1961).