Goejanverwellesluis
Groot-Waterschap van Woerden
- Gemalen
- Gemeenlandshuis te Woerden
- Goejanverwellesluis
- Grecht
- Haanwijkersluis in Harmelen
- Ontstaan van het Groot-Waterschap van Woerden
- Polder Barwoutswaarder c.a.
- Polder Breeveld
- Polder Langeweide
- Polders Groot- en Klein-Hekendorp
- Stoomgemaal van de Gemeene Boezem van Zegveld, Zegvelderbroek en Achttienhoven
- Wapen van het Groot-Waterschap
- Waterschap Breudijk
- Waterschap Gerverscop
- Waterschap Haanwijk
- Waterschap Oudeland-en-Indijk
- Waterschap Rapijnen & IJsselveld en Cattenbroek
- Waterschap Wulverhorst
- Waterschappen Zegveld en Zegvelderbroek
- Woerdense Verlaat
Goejanverwellesluis
In 1366 kreeg het Groot-Waterschap van Woerden toestemming om drie kanalen te graven om een aantal polders ten zuiden van de Rijn, zoals Hekendorp, Weijpoort, Snelrewaard en de Zuidzijde van Bodegraven de mogelijkheid te bieden hun overtollig water niet meer via de Rijn, maar via de Hollandse IJssel te doen afvoeren. Die kanalen verbonden de Rijn met de IJssel. Eén daarvan was er al, de Lange Linschoten; de twee anderen werden tussen 1367 en 1370 aan de westkant van het Groot-Waterschap gegraven: de Enkele en Dubbele Wiericke. De drie kanalen kregen alle drie een sluis om ervoor te zorgen, dat het water uit de IJssel bij hoogtij niet de polders zou binnenstromen. De sluis van de Linschoten kwam in Oudewater, die van de Enkele Wiericke op de grens van Hekendorp en Stein en de sluis van de Dubbele Wiericke kwam in Goejanverwelle, de dorpskern van het gerecht Hekendorp.
Wat er eerder was, de sluis of het dorpje, is niet zeker, maar het ligt voor de hand, dat het buurtje door de aanleg van het nieuwe kanaal en de sluis opbloeide. Niet alleen voor de afwatering, maar ook voor de scheepvaart van Woerden naar Gouda en Rotterdam was de Dubbele Wiericke van groot belang. Dat werd alleen maar meer toen rond 1560 het Groot-Waterschap het peil in de Wiericke verhoogde, waardoor er grotere schepen door het kanaal konden varen. Tegen het verhogen van dat peil was veel weerstand, zowel van de polders langs de Wiericke, maar ook van steden als Gouda en Rotterdam. Die stadsbesturen zagen met lede ogen aan hoe schepenen niet meer de IJssel afvoeren, maar bij Hekendorp via de Wiericke naar de Oude Rijn afzwenkten, waardoor de steden inkomsten uit tol en handel misliepen.
Waar de naam Goejanverwelle of Goverwelle vandaan komt is ook niet duidelijk. Sommige historici beweren, dat de sluis gebouwd werd op eigendom van Goe(de) Jan Verwelle, een rijke grondeigenaar; anderen denken dat het een verbastering is van “Goed Jan, vaarwel”, waarmee de sluiswachter van de doorvarende schepen afscheid nam. Zeker is dat de sluiswachter een belangrijke functie in het dorpje vervulde. Hij was meestal ook schout van Hekendorp, pachtte het recht om sluisgeld te ontvangen van doorgaande schepen en huurde daarnaast de sluiswachterswoning, die ook vaak dienst deed als dorpsherberg en rechthuis van Hekendorp. De huidige sluiswachterswoning dateert uit 1728 en kwam op de plaats van een oudere, die afgebrand was. Verder wist de sluiswachter vaak het recht van visserij in de Dubbele Wiericke te bemachtigen. Hij mocht echter niet zelfstandig beslissen of de sluis in geval van hoogwater of calamiteiten geopend of gesloten moest worden: daarover besliste de opzichter van het Groot-Waterschap namens de dijkgraaf en Hoogheemraden.
De sluis had ook militair belang, want door hem te openen kon het land onder water worden gezet. In 1573, aan het begin van de tachtigjarige oorlog, werd hij door de watergeuzen veroverd. De burggraaf van Montfoort wilde rond die tijd de sluis, die in zijn gerecht Hekendorp lag, onder controle houden, maar daar voelde het Groot-Waterschap als eigenaar niets voor. De burggraaf voerde niet alleen processen, maar nam in 1577 ook de sluiswachter, Oude Dirk Dirksz, in gijzeling. Tenslotte kwam het tot een overeenkomst met het Groot-Waterschap, waarna de burggraaf zich schikte in de situatie.
Bijna honderd jaar later, in het Rampjaar 1672, was de sluis opnieuw van belang in de oorlog tegen de Fransen. Hij werd opengezet om het land tussen de Enkele en Dubbele Wiericke onder water te zetten als onderdeel van de Oude Hollandse Waterlinie. Hoe belangrijk de sluis was bleek uit het feit, dat stadhouder Willem III Goejanverwellesluis in 1672, na de Franse inval, direct liet bezetten en niet uit handen gaf, terwijl stadjes als Oudewater en Woerden pas veel later een Hollandse bezetting kregen. In 1787 kregen de sluis en het dorp Goejanverwellesluis een plaats in de nationale geschiedenisboekje toen prinses Wilhelmina van Pruisen, de vrouw van stadhouder Willem V, door patriotsgezinde tegenstanders van het Oranjehuis enkele uren werd vastgehouden: de beroemde “aanhouding te Goejanverwellesluis”. Kort daarna werd op de plaats, waar in 1672 al een schansje was gelegd, iets ten oosten van de sluis, een nieuwe schans uit de grond gestampt, op beide oevers van de IJssel. Deze heeft echter in de praktijk nooit zijn nut bewezen en werd later weer opgeruimd.
De sluis kreeg in de zeventiende eeuw min of meer zijn huidige vorm. Hij bestaat uit een kolk met twee houten, naar de IJssel gekeerde puntdeuren; over de sluis loopt een brug. Door de sluis konden schepen met een breedte van bijna vier meter en een lengte van dertig meter worden geschut. In de loop der eeuwen is hij regelmatig vernieuwd en gemoderniseerd, maar een deel van het metselwerk is nog uit de zeventiende eeuw. De sluis en de sluiswachterswoning zijn allebei Rijksmonumenten. In 2012-2013 heeft het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, eigenaar van de sluis als rechtsopvolger van het Groot-Waterschap van Woerden, een grote restauratie uitgevoerd. De sluis is nog altijd in gebruik; het merendeel van de schepen die tegenwoordig geschut worden bestaat uit pleziervaartuigjes.
- Archief Groot-Waterschap van Woerden, 1322-1974 (H094), o.a. invnrs A55, D3, M1-4, N1 en BB1.
- Jan van Es, Grenswater: geschiedenis van het Groot-Waterschap van Woerden 1226-1995 (Utrecht, 2009), pp. 46-48;
- Marijke Beek en Marius Kooiman, Oudewater: geschiedenis en architectuur (Zeist, 1993), pp. 170-171.